Rob was vier. Hij trok zijn Ma jankend aan haar rok:
Rob: ‘Maááá, Jantje heeft me afgetuigd!’
Ma: ‘En wat is het probleem?’
Rob: ‘Het doet pijn! Het is onrechtvaardig! Mijn vrijheid en mijn lichaam zijn aangetast!’
Ma: ‘Gisteren hebben ook Pietje en Marinus je in elkaar getimmerd. Kom op, iedereen doet het. Dus wat is het probleem?’
Rob: ‘Ma, je bent de grootste sofiste ooit. Jouw drogreden is een tu quoque: als Pietje en Marinus mij in elkaar beuken, wil dat niet zeggen dat Jantje het ook mag doen.’
Ma: ‘Rob, hier is een goede les voor je. Moraal en logische argumenten zijn voor mietjes; echte mannen troeven anderen af in macht en slinksheid. De morele en juridische wetten moet je in je voordeel buigen terwijl je anderen verleidt om die te respecteren. Je moet doen alsof je die ook trouw respecteert om vertrouwen te wekken, om beter te kunnen misleiden. Maar als je geen kans hebt om gepakt te worden, moet je die regels schenden, doen wat in je voordeel is, ongeacht hoeveel lijken je zal maken. Daarom moet je zo snel mogelijk aan de macht komen, om geen last van regels te hebben. Ik zal je helpen. Straks schrijf ik een anonieme brief aan de schooldirectie dat Jantje, Pietje en Marinus stelen uit de geldkas en andere kinderen verkrachten. En in het weekend gaan jullie met de school rotsen beklimmen. Kieper jij die drie in een ravijn als je het op een ongeluk kan laten lijken. Zo werkt de wereld nu eenmaal.’