Beste Opinieredactie,
Heijmeriks vraagt haar lezers om de Israëlische Songfestival-deelneemster Yuval Raphael niet als “vlag”, maar als mens te bekijken. Dat klinkt sympathiek, maar het miskent het wezen van het Eurovisie Songfestival zelf. Volgens de regels nomineert elke omroep een artiest die zijn of haar land vertegenwoordigt; het publiek stemt evenzeer op landen. In die arena is nationaliteit geen bijzaak maar opzet.
Dat nationale kader kreeg dit jaar extra lading. Raphael werd in de publiciteit steevast gepresenteerd als overlevende van de Hamas-aanval van 7 oktober 2023; haar lied “New Day Will Rise” werd door Israëlische regeringsvertegenwoordigers en lobbygroepen aangegrepen als moreel tegenwicht voor de oorlog in Gaza. Daarmee functioneerde het optreden onvermijdelijk als publieke diplomatie. Wie dat benoemt, “fluit” niet zozeer het persoonlijke verdriet weg, maar wijst op de bewuste vermenging van emotie en staatsbelang.
Die vermenging werd nog tastbaarder toen Raphael zich liet portretteren op het balkon van Hotel Les Trois Rois in Basel — exact de plek waar Theodor Herzl tijdens het Vijfde Zionistische Congres in 1901 poseerde. (Israel Eurovision organizers said that the balcony on the two-story chandelier during Raphael’s performance of “New Day Will Rise” is meant to be a “symbolic nod” to the famed image of Herzl)
Dat congres richtte, op Herzls aandringen, het Joods Nationaal Fonds (JNF) op. Het JNF kocht sindsdien grond “voor het Joodse volk” en speelde een centrale rol in de kolonisatie van Palestina. Dit historische decor was dus geen fotolocatie, maar een krachtig nationaal symbool. Het verleden van het JNF werpt een ander licht op de oproep om “de mens” te zien. Vanaf het begin was het JNF een onteigeningsinstrument: het opgekochte land kon alleen aan Joden worden geleased en kon nooit aan Palestijnen worden verkocht. De Joden die land van het JNF leaseden, werden aangemoedigd om Palestijnen van dat land te verdrijven en uitsluitend Joden in dienst te nemen. Historicus Ilan Pappé beschrijft hoe het fonds vanaf 1901 systematisch land opkocht of verwierf via de regering en na 1948 ruwweg de helft van de verlaten Palestijnse dorpen in bezit kreeg. In 1960 kreeg het via de nieuwe Israel Land Authority medezeggenschap over 93 procent van de grond binnen Israël. Verwoeste dorpen werden met snelle bulldozers afgevlakt; waar bewoning niet onmiddellijk mogelijk was, plantte het JNF ‘bossen’ aan, vaak met niet-inheemse dennen, om de aanwezigheid van de vroegere bewoners uit te wissen.
Tot vandaag wordt dezelfde logica toegepast. In de Negev-woestijn worden Bedoeïen-gemeenschappen verdreven onder het mom van “herbebossing” of “natuurbeheer”, projecten die lokale inwoners zien als een nieuwe ronde confiscaties. Dat beleid past in een lange lijn waarin het JNF ecologische retoriek gebruikt voor etnisch-politieke doelen.
Wanneer Heijmeriks vraagt om empathie, negeert zij dus precies de politieke symboliek die door Israëls eigen voorlichting in beeld is gebracht: het slachtoffer-narratief rond Raphael, de iconische Herzl-locatie en de erfenis van het JNF. Juist het Songfestival, waar artiesten per definitie vlaggendrager zijn, maakt die symboliek zichtbaar.
Empathie voor individuele deelnemers sluit een kritische blik op de instituten achter hen niet uit. Integendeel: het verhaal achter Raphael laat zien hoe cultuur, geschiedenis en huidige machtsverhoudingen in één podiumact samenkomen. Wie werkelijk recht wil doen aan alle menselijke ervaringen — ook die van Palestijnse boeren, Bedoeïenen en vluchtelingen — kan het belastende verleden van het JNF niet negeren, noch de manier waarop het anno 2025 via muziek en beeld nog steeds wordt gelegitimeerd.
Ook het stuk van Heijmeriks is, net als alle Israëlische inzendingen voor het Songfestival uit het verleden, een antwoord op de vraag: hoe maak ik propaganda zonder propaganda te maken?
Met vriendelijke groet,
Mihai