Skip to content

Waarom Nederland op baby’s zittende worstelaars niet mag helpen

Israël-supporters gebruiken in het publieke debat vaak retoriek die logica vermijdt. Zo ook Domicela Heijmeriks, die in de Volkskrant de academische samenwerking met Israël verdedigt. Ik weerlegde haar argumenten in een blog en haar reactie op Reporters Online bevatte geen rationele argumenten, alleen verdraaiingen. In deze blogreeks reageer ik punt voor punt. Vandaag: de juridische plichten van Nederland.

Hieronder bespreek ik het volgende citaat van Domicela, waaruit blijkt dat ze mijn tekst fout interpreteerde en weinig verstand van volkenrecht heeft (let op de vet gedrukte tekst, want ik zal deze punten weerleggen):

“In zijn stuk schrijft Mihai dat het Internationaal Gerechtshof Israël al heeft veroordeeld wegens systematische rassenscheiding en schending van het zelfbeschikkingsrecht. Hij suggereert daarmee dat de kwestie juridisch is afgehandeld. In werkelijkheid gaat het om een niet-bindend advies van het Internationaal Gerechtshof, uitgebracht op verzoek van de Algemene Vergadering van de VN. In dit advies van 19 juli 2024 concludeert het Hof dat Israëls aanwezigheid in de bezette gebieden illegaal is, maar het noemt Israël niet expliciet een apartheidsstaat. Zulke onnauwkeurigheid is geen detailfout, het is een bewuste zet om het frame van Israël als dader institutioneel te verankeren, los van wat er juridisch is vastgesteld.” [mijn vet]

Fout 1:

Domicela beweerde dat ik schreef dat het Internationaal Gerechtshof (ICJ) Israël “heeft veroordeeld”. Ik schreef echter: “Op 19 juli 2024 oordeelde het Internationaal Gerechtshof dat Israël het internationaal recht op grove wijze schendt.” De term “oordelen” verschilt wezenlijk van “veroordelen”. “Veroordelen” suggereert een bindend vonnis, terwijl het hier gaat om een niet-bindende adviesopinie.

De lezer moet eerst weten dat het ICJ twee taken heeft: het behandelt rechtszaken tussen staten (met bindende uitspraken) en brengt op verzoek van de VN niet-bindende adviesopinies uit. In tegenstelling tot wat Domicela suggereert, zijn die adviesopinies echter wel degelijk relevant.

Het woord “oordelen” wordt ook gebruikt voor adviesopinies, zoals blijkt uit het standaardwerk Kern van het internationaal publiekrecht van André Nollkaemper. Bijvoorbeeld over de adviesopinie van 2004:

“Het Internationaal Gerechtshof …oordeelde dat alle staten verplicht waren de situatie die door de bouw van de Israëlische muur tot stand was gebracht, niet te erkennen, geen hulp te verlenen bij het in stand houden van die situatie, en dat “[i]t is also for all States (…) to see to it that any impediment, resulting from the construction of the wall, to the exercise of the Palestinian people of its right to self-determination is brought to an end.

Adviezen worden niet aan staten, maar aan (organen van) de organisatie die het advies heeft gevraagd, uitgebracht. Toch kunnen deze adviezen wel degelijk een oordeel bevatten over de rechten en plichten van staten. Dat bleek bijvoorbeeld uit het advies Legal Consequences of the Construction of a Wall in the Occupied Palestinian Territory (2004), waarin het Hof oordeelde dat de door Israël in bezet Palestijns gebied gebouwde muur onrechtmatig was, en dat Israël schadevergoeding moest betalen voor de schade die door de muur was veroorzaakt. In een dergelijk geval is de bevoegdheid van het Hof niet afhankelijk van instemming van de betrokken staat (in dit geval Israël). Het advies is immers gericht aan de organisatie en is voor de staat niet bindend. Toch geeft het advies een duidelijk oordeel over de verplichtingen van Israël.”

Fout 2:

Domicela zegt dat, volgens mij, het hof Israël voor apartheid heeft veroordeeld: “Zulke onnauwkeurigheid is geen detailfout, het is een bewuste zet om het frame van Israël als dader institutioneel te verankeren, los van wat er juridisch is vastgesteld.” Maar ik heb het woord “apartheid” niet gebruikt; ik heb gezegd dat het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van “systematische rassenscheiding”. Het hof gebruikt zelf de term “systemic discrimination”:

“the Court is of the view that the régime of comprehensive restrictions imposed by Israël on Palestinians in the Occupied Palestinian Territory constitutes systemic discrimination based on, inter alia, race, religion or ethnic origin, in violation of Articles 2, paragraph 1, and 26 of the ICCPR, Article 2, paragraph 2, of the ICESCR, and Article 2 of CERD.

Article 3 of CERD provides as follows: ‘States Parties particularly condemn racial segregation and apartheid and undertake to prevent, prohibit and eradicate all practices of this nature in territories under their jurisdiction.’ This provision refers to two particularly severe forms of racial discrimination: racial segregation and apartheid.”

Let op: noch ik, noch het hof heeft gezegd dat Israël een apartheidsstaat is, dus Domicela legt woorden in mijn mond. Ik beweer alleen dat mijn tekst ‘systematische rassenscheiding’ correct was. ICJ’s uitspraak over rassendiscriminatie heb ik in een ander blog uitgelegd.

Fout 3:

“In werkelijkheid gaat het om een niet-bindend advies,” schrijft Domicela. Dat is waar, maar de adviesopinies zijn wél relevant. In de brief aan de Tweede Kamer schreef ons pro-Israëlische kabinet:

“Adviezen van het IGH zijn niet juridisch bindend, maar wel gezaghebbend omdat het voornaamste gerechtelijke orgaan van de Verenigde Naties daarin een uiteenzetting geeft van het geldend internationaal recht.”

Als antwoord op Kamervragen haalde de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, Uri Rosenthal, de adviesopinie van 2004 aan:

“Het verbod op nederzettingen vloeit voort uit artikel 49 van het Vierde Verdrag van Genève uit 1949. Het Internationaal Gerechtshof heeft in het betreffende advies bevestigd dat de Israëlische nederzettingen in bezet gebied een schending van het internationaal recht vormen. Een dergelijk advies is juridisch niet-bindend, maar vormt wel een gezaghebbende uitleg van het internationaal recht.”

Wat betekent deze ‘gezaghebbende uitleg’?

Hoewel het advies niet bindend is, kunnen staten het niet zomaar aan hun laars lappen. Laat ik het uitleggen met een analogie. Stel je voor dat jij de Nederlandse Hoge Raad om advies vraagt of je Pietje mag vermoorden. De raadsheren behandelen jouw vraag als een echte rechtszaak. Jij onderbouwt jouw standpunt zó dat je Pietje zou mogen vermoorden. Pietje onderbouwt zijn standpunt juist zo dat dit niet mag. En de raadsheren concluderen dat de Nederlandse wet jou verbiedt om Pietje te vermoorden. Hun advies is niet bindend — maar mag je daarna Pietje vermoorden? Niet als je de wet respecteert. Want hoewel het advies niet bindend is, is de wet dat wel, en het advies is een gezaghebbende interpretatie van die wet.

Hetzelfde geldt voor een ICJ-advies.

De rechters – vijftien gezaghebbende topjuristen – buigen zich langdurig en serieus over een vraag. Zij doen onderzoek, luisteren naar alle argumenten, debatteren onderling en trekken een conclusie. Zij weten dat hun woorden belangrijke gevolgen zullen hebben voor het volkenrecht en de mensenrechten. Ze beseffen dat staten en juristen het advies kritisch zullen analyseren. Ze doen hun uiterste best om een waterdicht argument te formuleren.

Onderscheid tussen conclusies en opdrachten

We moeten onderscheid maken tussen juridische conclusies en ICJ-opdrachten. Het ICJ analyseert de feiten en het volkenrecht en trekt daaruit juridische conclusies. Daarnaast kan het ICJ landen de opdracht geven om X, Y of Z te doen. De opdrachten uit adviesopinies zijn niet bindend, maar de juridische conclusies wél. Stel dat het ICJ concludeert dat de bezetting illegaal is en dat Israël verplicht is die te beëindigen. De opdracht is dan niet bindend, maar de conclusie – dat de bezetting illegaal is – heeft een bindend karakter. Staten kunnen niet beweren dat ze die conclusie mogen negeren.

Het advies heeft rechtsgevolgen

Pieter Bekker stelt in een commentaar in het gerespecteerde ASIL dat de adviezen “legal effect” hebben:

“because the legal reasoning embodied in them reflects the Court’s authoritative views on important issues of international law. Moreover, in arriving at its opinion the ICJ follows essentially the same rules and procedures that govern its binding judgments delivered in contentious cases between sovereign states.”

In zijn boek The Advisory Function of the International Court of Justice zegt Mahasen Aljaghoub hetzelfde: de adviezen helpen het volkenrecht te ontwikkelen, verduidelijken rechtsregels en creëren zelfs nieuwe regels.

Adviezen zijn zwaarwegende premissen in het debat

Rosalyn Higgins, voormalig presidente van het ICJ, zei over de adviesopinie van 2004:

“As you well know, an Advisory Opinion is not without legal effect. The Palestine Wall Opinion was an authoritative statement of the applicable law, and contributes to the framework for peace in the Middle East.”

Sinds deze twee adviesopinies (uit 2004 en 2024) is het debat dus sterker in het voordeel van de Palestijnen komen te liggen. Juristen nemen de adviezen serieus in hun wetenschappelijke werk. Staten nemen ze serieus. Onze leiders beroepen zich er op tijdens debatten in de Tweede Kamer. Juristen roepen de regering ter verantwoording en onderbouwen hun argumenten met zulke adviezen als bewijs. Dertien Nederlandse hoogleraren volkenrecht schreven bijvoorbeeld in een brief aan Frans Timmermans uit 2013:

“Het staat buiten kijf dat het Israëlische nederzettingenbeleid een continue schending van ook voor Nederland geldend internationaal recht vormt, zoals vastgesteld door de VN-Veiligheidsraad. De nederzettingen maken inbreuk op het recht op zelfbeschikking van de Palestijnen, een recht dat, zoals het Internationaal Gerechtshof in Den Haag in 2004 heeft bevestigd, erga omnes is en dus bindende verplichtingen voor álle landen behelst… De Nederlandse regering is volkenrechtelijk verplicht om bij te dragen aan de verwezenlijking van het Palestijns erga omnes-recht op zelfbeschikking en om het Israëlische nederzettingenbeleid niet te faciliteren…. Faciliteren en ondersteunen van de volkenrechtelijk illegale nederzettingen zou kunnen leiden tot volkenrechtelijke aansprakelijkheid.”

Ook overheidsjuristen en adviescommissies beroepen zich op het ICJ. De Adviesraad Internationale Vraagstukken gebruikt de ICJ-opinie uit 2004 als “referentiepunt” en concludeert dat:

“[o]ver de belangrijkste rechtsvragen met betrekking tot het conflict weinig verschil van mening kan bestaan. Israël heeft de plicht het recht op zelfbeschikking van het Palestijnse volk te eerbiedigen. De vestiging van Israëlische nederzettingen op de Westelijke Oever van de Jordaan en de beperking van de bewegingsvrijheid van de Palestijnen in de bezette gebieden als geheel leveren schendingen op van de Vierde Geneefse Conventie. Hetzelfde geldt voor de bouw van de afscheidingsmuur, voor zover deze over Palestijns gebied loopt.”

Over de adviesopinie van 2024 schreef AIV:

“Hoewel advisory opinions van het Internationaal Gerechtshof niet juridisch bindend zijn zoals uitspraken in interstatelijke geschillen, is het evenzeer algemeen aanvaard door de internationale gemeenschap dat deze adviezen, opgesteld door het hoogste juridische orgaan van de VN, de meest gezaghebbende vaststellingen van het internationaal recht bevatten en hetzelfde juridische gewicht en gezag hebben als uitspraken van het Hof in geschillen.

Nederland is hierin niet uniek. De Europese Unie heeft over de adviesopinie uit 2004 verklaard:

“The European Union respects the ICJ and the Advisory Opinion largely coincides with the EU position on the legality of the barrier built by Israel on the Palestinian side of the Green Line.”

Ook in 2024 erkende de EU dat het advies van het ICJ grotendeels in overeenstemming is met het EU-beleid.

We zien dus dat het ICJ-advies zwaar weegt en gevolgen heeft voor het debat.

Dus Domicela’s beschuldiging is bij dezen weerlegd: “Zulke onnauwkeurigheid is geen detailfout; het is een bewuste zet om het frame van Israël als dader institutioneel te verankeren, los van wat er juridisch is vastgesteld.”

Welnu, we komen nu bij de juridische plichten. We hebben gezien dat dertien hoogleraren in het volkenrecht hebben verklaard dat Nederland “volkenrechtelijk verplicht is om bij te dragen aan de verwezenlijking van het Palestijnse erga omnes-recht op zelfbeschikking, en om het Israëlische nederzettingenbeleid niet te faciliteren.”. Erga-omnes rechten zijn fundamentele rechten die alle staten verplicht zijn te respecteren en te beschermen.

Al in 2012 schreef de Adviesraad Internationale Vraagstukken:

“Indien Israël onverhoopt niet bereid blijkt een einde te maken aan de groeiende kolonisering van de bezette gebieden, ontkomen verantwoordelijke actoren binnen de internationale gemeenschap er niet aan om op woorden van protest ook daden te laten volgen. Met andere woorden: aan de aanhoudende schendingen van het internationale recht en bindende uitspraken van de Veiligheidsraad moeten in de geschetste situatie consequenties worden verbonden. Voor de Europese Unie zou dat een beperking of bevriezing van haar betrekkingen met Israël kunnen betekenen (in elk geval geen opwaardering van de samenwerkingsrelatie) en, als uitvloeisel van internationale juridische verplichtingen, het afkondigen van een verbod op importen van producten uit de Israëlische nederzettingen in de bezette gebieden.” [mijn vet]

André Nollkaemper stelde in het NRC dat “illegale bezetting, apartheid en ontkenning van zelfbeschikking normen zijn die zich primair richten tot Israël, maar niet alleen. Andere staten en de internationale gemeenschap moeten zich onthouden van alles wat het voortbestaan van de situatie steunt, en moeten actief samenwerken om de situatie te beëindigen.”

Jus cogens

Jus cogens-normen, ofwel dwingend recht, zijn bindend voor alle landen. Deze fundamentele principes van het internationaal recht worden zo belangrijk geacht dat ze geen afwijking toestaan en voorrang hebben op andere regels van het internationaal recht.

Hoewel het aantal jus cogens-normen beperkt is en er over sommige regels geen consensus bestaat, zijn de meeste wel algemeen aanvaard. Voorbeelden hiervan zijn het recht op zelfbeschikking en het verbod op oorlog, genocide, apartheid, slavernij en marteling. In 2024 heeft Nederland bij het Internationaal Gerechtshof getuigd dat de volgende jus cogens-normen bestaan: het recht op zelfbeschikking, het verbod op genocide, op oorlog, op foltering, op slavernij, op rassendiscriminatie en apartheid. Israël schendt enkele van deze normen. Nederland verklaarde dat Israël twee van deze normen schendt: het recht op zelfbeschikking en het verbod op militair geweld.

Nederland stelde ook het volgende:

  1. Alle staten zijn verplicht om samen te werken om ernstige schendingen te beëindigen;
  2. Zij zijn ook verplicht om de situatie niet als rechtmatig te erkennen;
  3. Eveneens verplicht om geen hulp of bijstand te verlenen die de situatie in stand houdt;
  4. Staten hebben het recht om tegenmaatregelen te nemen, ook als ze niet direct zijn benadeeld;
  5. En het recht om juridische stappen te ondernemen om herstel en garanties voor niet-herhaling te eisen.

Het is belangrijk te weten dat Nederland haar argumenten onderbouwde met verschillende citaten uit eerdere adviesopinies, wat aantoont dat adviesopinies als juridisch correcte argumenten kunnen worden gebruikt.

Het kabinet stelde in een brief aan de Kamer dat het Internationaal Gerechtshof in 2024 oordeelde dat:

“Andere staten (waaronder Nederland) hebben onder internationaal recht de verplichting om de situatie die is ontstaan door de onrechtmatige bezetting door Israël van de Palestijnse gebieden niet te erkennen, en om geen hulp of assistentie te bieden die bijdraagt aan het handhaven van de onrechtmatige situatie. Ook zijn alle staten op basis van het Vierde Verdrag van Genève verplicht te verzekeren dat Israël de regels van het humanitair oorlogsrecht zoals neergelegd in dat verdrag eerbiedigt.”

De brief heeft nagelaten te vermelden dat het Hof oordeelde dat de Palestijnen recht hebben op een onafhankelijke staat binnen de volledig bezette gebieden. Voor het eerst in de geschiedenis verklaarde het Hof bovendien het zelfbeschikkingsrecht tot een jus cogens-norm, wat voor juristen spectaculair was. Daarnaast verklaarde het Hof dat alle staten verplicht zijn samen te werken om het zelfbeschikkingsrecht van de Palestijnen te verwezenlijken. Een ander belangrijk onderdeel van de uitspraak blijft in de brief onderbelicht:

“The Court considers that the duty to distinguish dealings with Israël between its own territory and the Occupied Palestinian Territory includes, inter alia, the obligation to refrain from treaty relations with Israël in any instance where it purports to act on behalf of the Occupied Palestinian Territory, or any part thereof, in matters concerning the Occupied Palestinian Territory or parts of its territory; to refrain from entering into economic or trade dealings with Israël concerning the Occupied Palestinian Territory, or parts thereof, that may entrench Israël’s unlawful presence in the territory; to refrain, in the establishment and maintenance of diplomatic missions in Israël, from any recognition of its illegal presence in the Occupied Palestinian Territory; and to take steps to prevent trade or investment relations that support the maintenance of the illegal situation created by Israël in the Occupied Palestinian Territory.”

Welnu, dit stuk begon bij de beschuldiging van Domicela dat ik bewust de adviesopinie uit 2024 zou verdraaien om Israël te framen “als dader, los van wat er juridisch is vastgesteld.” De bovenstaande tekst bewijst dat mijn oorspronkelijke samenvatting van de adviesopinie correct was:

“Op 19 juli 2024 oordeelde het Internationaal Gerechtshof dat Israël het internationaal recht op grove wijze schendt. Het hof sprak van illegale bezetting, systematische rassenscheiding, schending van het zelfbeschikkingsrecht en verplichtte Israël tot terugtrekking en schadevergoeding. Het ging verder: staten mogen geen steun verlenen aan de bezetting. Economische en academische banden die de bezetting legitimeren of faciliteren zijn verboden. Staten moeten zich actief inzetten voor Palestijnse staatwording. Dat zijn geen vrijblijvende wensen maar bindende juridische plichten.”

Fout 4: Een deductieve analogie is geen metafoor

In de Volkskrant stelde Domicela dat samenwerking met Israëlische universiteiten essentieel is voor wereldwijde problemen zoals kanker en klimaat. Ze gebruikte dit als argument tegen een academische boycot. “Nederland profiteert direct van de kennis die voortkomt uit deze Israëlische instituten.”, schrijft ze.

Als weerlegging van dit argument, schreef ik in mijn stuk:

“Stel je een sumoworstelaar voor die op een baby zit terwijl hij diens eten opeet. Volgens de Nederlandse wet heb je de plicht de baby te helpen. In plaats daarvan kijk je toe, film je het tafereel en verdien je geld met je YouTube-kanaal. Heb je je juridische plicht vervuld? Nee. Ook al verdien je miljoenen aan je samenwerking met de worstelaar blijft je plicht bestaan.”

Domicela interpreteerde het als een metafoor:

“De centrale metafoor in zijn column is handig voor effectbejag, maar rampzalig voor redenering. Hij zet Israël neer als een sumoworstelaar die een baby mishandelt, en wie dat beeld niet bevestigt, staat volgens hem aan de kant van de beul. ‘Je moet een kind zijn om daar niets van te vinden,’ schrijft hij.”

Ik zal zwijgen over het feit dat ze dit citaat heeft verzonnen “Je moet een kind zijn om daar niets van te vinden,” maar iets zeggen over het feit dat mijn gedachte-experiment een deductieve analogie was en geen metafoor.

De filosoof Bruce Waller onderscheidt in het tijdschrift Informal Logic drie soorten analogieën: illustratieve, inductieve en deductieve.

Illustratieve analogieën zijn geen argumenten maar verduidelijkingen. Bijvoorbeeld: “Zoals er verschillende soorten schepen zijn voor verschillende doeleinden, zo zijn er ook verschillende soorten analogieën.” Dergelijke analogieën zijn metaforen. Als je mijn analogie als een metafoor wilt interpreteren, dan moet je de worstelaar zien als een bezetter die op het volk van de bezetting zit en zijn territorium opeet door steeds meer te annexeren en nederzettingen te bouwen.

Inductieve analogieën trekken een waarschijnlijkheidsconclusie: object A deelt eigenschappen met object B, dus als B eigenschap X heeft, is het waarschijnlijk dat A dat ook heeft.

Deductieve analogieën vormen wel argumenten. Ze vergelijken twee gevallen en stellen dat in beide gevallen hetzelfde principe moet gelden. Als dat principe in geval A geldig is, dan vereist consistentie dat het ook in geval B toegepast wordt. Dat type redenering ligt aan de basis van het recht op consistentie in precedenten.

Mijn punt was deductieve analogie: In het gedachte-experiment met de Sumoworstelaar geldt het principe dat het feit dat je winst uit een misdaad maakt, geen geldig argument is om de misdaad in stand te houden. Datzelfde principe geldt ook voor de Israëlische bezetting.

Als bedrijven, universiteiten en staten met Israël samenwerken alsof er geen bezetting is, schenden staten hun juridische plichten en ontneemt men Israël elke prikkel om de bezetting te beëindigen. Daarmee heb ik het centrale argument van Domicela weerlegd. Als ze vindt dat samenwerking met Israëlische universiteiten goed is, moet ze ervoor zorgen dat de bezetting zo snel mogelijk eindigt, zodat de universiteiten kunnen samenwerken.


Geredigeerd door Pascale Esveld
Published inFilosofieInternationaal Recht

Be First to Comment

    Leave a Reply